maandag 20 november 2006

lopen verzet de gedachten

De lange verlaten straat.
Het zompige geluid van de natte tegels verstoort de rust.
Het natte shirt.
Zweet vloeit over in regen.

Bij de aanzet van elke pas voelt hij de koelte die dan weer verdwijnt en plaats maakt voor de onbehaaglijke zwoele hitte. Hij slaagt er niet in om een ritmische kadans aan te houden.

De grote flatgebouwen die de lengte van de straat accentueren boezemen me angst in. Lopen om te winnen kan ik niet.
Even pauseren durf ik niet.
Hier loopt geen atleet maar een door angst aangedreven machine die niet weet of elke pas wel een overwinning is. Zonder een doel voor ogen telt hij af.
Elk portaal, elke lantaarn.

Ik kijk niet om want ik vrees de gedachte dat de straat zich achter mij sluit.
Flatgebouwen hebben geen luiken, alleen wat traliewerk op het gelijkvloers. Het rammelt bij elke doortocht van een metrostel.
Ik weet niet wat er leeft na de ramen. Soms denk ik dat iemand me enkele sekonden gadeslaat om dan weer doelloos voor zich uit te staren. Een man schuift de gordijnen dicht zonder me een blik te gunnen.

Halfweg de straat vormt een stijlloze keet de verpakking voor een handvol ouderlingen.
Nog even en dan heb ik aandacht. Dan zie ik hoe de blikken me minutenlang volgen.
Geef ik zin aan hun leven?
Of ben ik de spelbreker die de illusie doorprikt dat er buiten niets meer is?
Zij wuiven nooit en ik bespied hen zonder dat ze het merken.

Het is nog steeds duister achter het derde raam op de tweede verdieping. Na veertien dagen is dit donkere gat nog steeds niet hersteld. Dat zwarte gat dat de symmetrie van oudjes in tegenlicht doorbreekt.

Ik wil me niet afvragen wat er gebeurd is. Ik hoef niet te weten wie daar het licht heeft uitgedaan. Dat ze het in godsnaam zelf oplossen. Terg me niet zo, ik hoef geen vragen. Ik vecht met mezelf.

Mijn ademhaling is onrustig, fysiek ben ik niks. Mijn rechtse voet zet ik harder neer dan mijn linkse. Mijn rug trekt krom. Ik loop als een kruk.
Ik wals als een drankorgel.

Een telefooncel danst voor mijn ogen. De hoorn hangt van de haak. Hou ik halt? De angst om gegrepen te worden door de straat die zich als een ritssluiting toevouwt is te sterk.

Doorlopen. Immer weiter fahren. De gapende opening van een roltrap. Valt hij me aan of val ik erin. Is dit het verwoestende werk van de adrenaline of is het een kortsluiting in mijn geest? Uit de weg! Weg, weg, weglopen. Ik beuk er tegen aan. Het hart als een boksijzer, zo gaat het tekeer.

Aan het kruispunt verschijnt ze plots. Een tas losjes over de schouder. De regen drupt van haar zwarte jekker. Zij heeft rood, ik heb groen.
Ik versnel en doe een krampachtige poging om een atletische beweging aan te houden. Het krampachtige overheerst. Ik kan niet tippen aan de elegantie in rust die ze uitstraalt. Dit is geen Française. Zeker geen Duitse. Chileens? Misschien hometown New-York.

Ik vraag me af of ze schrikt van deze eenzame loper die op geen enkele straat past.
Nog 3 meter. Ze wisselt de tas van schouder en kijkt me aan.
Eén beweging als een thema met tien variaties. Terg me niet met die beheerste maar onbereikbare souplesse! Verdomme.

Nog 2 meter, was dit een lach of een knipoog.
Nog een meter. Ze heeft nog steeds rood.
Ik steek de straat over. Kijkt ze me na?

Aan de overzijde van het kruispunt houdt hij halt. Hijgend, wankelend. Hij wacht op groen. Sloft dan over het zebrapad. Heel even kijken ze elkaar aan en lopen ze naast elkaar. Hij gaat links, zij haalt de sleutel uit haar tas en opent de deur. Wat later zal veertien hoog het licht aangaan.

Verweg, ergens beneden loopt een man lichtvoetig maar uit kadans het pad verder af. De flatgebouwen vormen twee gevouwen handen om hem heen. Het lopen blijft, maar de angst is weg. Het heeft opgehouden met regenen en er is nog steeds geen rijdende wagen te bekennen. Dit is zijn autoloze zondag.

Geen opmerkingen: